Translate

woensdag 22 oktober 2014

Fantoomlichaam, stigmatisatie en geesteswetenschappelijk onderzoek Judith von Halle en de antroposofische christologie

Fantoomlichaam, stigmatisatie en geesteswetenschappelijk onderzoek
Judith von Halle en de antroposofische christologie

Door Helmut Kiene
Cichorei, 2014

Inhoudsopgave

Een actuele discussie over de antroposofische christologie 7
De methodiek van deze publicatie 11
Is er een verband tussen het fantoom van het fysieke lichaam
en een stigmatisatie met het niet kunnen verdragen van aards voedsel
en tijdreiswaarnemingen? 15
Het begrip van de menselijke natuur 15
Het zogeheten fantoom van het fysieke lichaam - de bovenzinnelijke vormgestalte
van de mens 19
Jezus en het fantoom van het fysieke lichaam 21
De drie jaren van het Christusleven en het fantoom van het fysieke lichaam 22
De Herrezene en het fantoom van het fysieke lichaam 25
De individuele mens en het fantoom van het fysieke lichaam 31
Is er een evolutie van het fantoomlichaam? 32
Argumenten tégen een relatie tussen fantoomlichaam en stigmatisatie 34
Argumenten vóór een relatie tussen fantoomlichaam en stigmatisatie 37
Toekomstperspectief 41
De controverse over de methodische grondslag van de beschrijvingen door Judith Von Halle 44
Somnambulisme? 44
Lichamelijke zintuigen? 49
Godslastering? 51
Tweevoudige methodische grondslag 53
Toelichting op inhoudelijke thema's 56
De doop van Jezus 57
De opwekking van Lazarus 60
De drie johannesfiguren 69
Het Laatste Avondmaal 85
De graal 87
Gethsemane 90
Kruis en kruisiging 91 Dood en aarde 97
De Opstanding 98
Betekenis van de kritische argumenten 102
Het wezenlijke probleem: de verhouding tot de antroposofie 104
Wezensvreemd en vijandig? 104
Inhoudelijke, constitutionele en methodische relatie 107
Aantekeningen / literatuurlijst 113
Dankbetuigingen 118
De auteur 118





















De controverse over de methodische grondslag van de beschrijvingen door Judith Von Halle(Bladzijde 44 tot en met 55)
Toen de stigmatisatie bij Judith Von Halle in het jaar 2004 optrad en zij in boeken en voordrachten over leven, sterven en Opstanding van Christus en over het leven van andere belangrijke persoonlijkheden van het christendom begon te berichten, kwam direct de vraag naar voren naar de methodische grondslag van de beschrijvingen. Een punt van bijzondere kritiek was de verbinding van de lichamelijke fenomenen van de stigmata en het niet kunnen verdragen van aards voedsel met de tijdreiswaarnemingen van in ruimte en tijd ver verwijderde gebeurtenissen. Daar kwam bij dat dit soort waarnemen voor het antroposofische milieu onbekend en niet te plaatsen was. Bovendien bracht Von Halle gedeeltelijk nieuwe, eerder nooit gehoorde, ja zelfs ongehoorde informatie. Wat men hiervan moest vinden werd omstreden. Er was sprake van uiteenlopende duidingen, beoordelingen en eruit voortvloeiende aanspraken.
Het was al spoedig duidelijk dat het een relevante kwestie betrof. Maar in welk opzicht relevant? Valt dit alles onder antroposofie of niet? Is het bevorderlijk voor de antroposofie of gevaarlijk?
Het kwam tot scherpe kritiek. De aangevoerde argumenten betreffen een groot aantal gebieden. Zij worden hierna geanalyseerd. De argumentatie van Sergej O. Prokofieff, de meest vooraanstaande tegenstander van Judith Von Halle, zal hierbij de leidraad zijn.

Somnambulisme?
Het misschien belangrijkste en ook hardste argument betreft het gebied van de psychische toestand. Prokofieff beroept zich hierbij op Steiners geesteswetenschappelijke beschrijving van het ziekelijke ‘somnambulisme’ (slaapwandelen). Men kan in dit opzicht spreken van het somnambulisme-argument. Prokofieff presenteerde dit argument in het bijvoegsel van zijn in 2008 gepubliceerde boek over de opstanding van Christus (Die Kräfte des Phantoms und die Stigmatisation). Daarin gebruikte hij dit argument met betrekking tot Anna Katharina Emmerick, de bekende gestigmatiseerde uit het begin van de negentiende eeuw, maar hij doelde met het argument, zoals hij later toegaf, vooral ook direct op Von Halle.
Het uitgangspunt van het somnambulisme-argument was een tot heden niet gepubliceerde handgeschreven aantekening die is toegevoegd aan de in druk uitgebrachte voordracht uit de voordrachtencyclus Ägyptische Mythen und Mysterien van september 1908, samen met andere bladzijden onder de titel Besprechungen bei vorgeführten Lichtbildern und Antworten bei den Vorträgen Ägyptische Mythen und Mysterien (Rudolf Steiner). Deze aantekening luidt als volgt:
‘”Katharina Emmerich von Clemens Brentano?” - Daarin zijn visioenen van een buitengewoon goede somnambule weergegeven. Het zijn met name de gedeelten die het spiegelschouwen betreffen; veel daarvan is ongetwijfeld volkomen juist.’
Deze aantekening kan men inzien bij de ‘Rudolf Steiner Nachlassverwaltung’: Hoe de vraag luidde, waarop de inhoud van deze aantekening een antwoord kan zijn, is niet bekend. Volgens telefonische inlichting door de Nachlassverwaltung (05-08-2013) moet met deze aantekening voorzichtig worden omgegaan. Het zou niet het woordelijke antwoord van Steiner zijn, maar waarschijnlijk een samenvatting, en dan nog zoals de schrijver ervan het antwoord heeft begrepen.
Deze uitspraak - indien deze werkelijk en ongeveer in deze woorden van Steiner afkomstig is - klinkt op het eerste gezicht zeer positief Steiner zegt immers ‘buitengewoon goed’ en ‘volkomen juist’. Voor Prokofieff is echter het woord ‘somnambule’ relevant. Dit woord biedt de basis om een brug te slaan naar de verschillende geesteswetenschappelijke uiteenzettingen van Steiner, waarin deze dit ‘somnambulisme’ pathologisch noemde, in elk geval in verband staand met een pathologische manier van waarnemen en herkennen.
Een somnambule (slaapwandelaar), aldus Steiner, kan op een twijfelachtige manier ‘van alles en nog wat van verre' (voordracht van 14-01-1917) in de ruimte en in de tijd zien: ‘Wat een somnambule kan zien met uitschakeling van het heldere waakbewustzijn is vaak hetzelfde als wat een helderziende tijdens het heldere waakbewustzijn ziet. Maar de somnambule kan dat wat zij ziet, nooit controleren. De somnambule kan dat wat zij u vertelt over geestelijke zaken in de omgeving, dat wat zij u vertelt over waarnemingen die niet met behulp van de zintuigen kunnen worden gezien, nooit controleren. Zij kan niet eens controleren of dat wat zij waarneemt de waarheid is zoals zij het waarneemt.’ 'Terwijl de mens anders in het normale leven via zijn zintuigen met de omgeving in aanraking komt, komt bij de somnambule... de gehele mens via diens mechanisme van de wil met de omgeving in aanraking. Daardoor kunnen zich verre invloeden doen gelden, de gedachte kan op afstand werken, er kunnen ook in de ruimte en in de tijd vergezichten optreden, enzovoort.’ Er kan zich een toestand voordoen, ‘waarbij de gehele mens in zekere zin tot zintuig wordt, waardoor automatisch tijdelijke vergezichten opduiken. Hun basis is steeds een ziek of zwak zielenleven.’ (citaat volgens noot 13; Prokofieff; Tijdreizen).
Prokofieff projecteert deze uiteenzettingen van Steiner - met betrekking tot bovengenoemde handgeschreven aantekening - in eerste instantie direct op A.K. Emmerick, dan echter tegelijk en uitdrukkelijk ook op Thérèse Neumann, die eveneens was gestigmatiseerd, en dan, veralgemenend, op ‘zulke mensen, dat wil zeggen op iedereen die is gestigmatiseerd. (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014) Door deze veralgemening komt ook Von Halle terecht in de kring van somnambules. In relatie hiermee luidt Prokofieffs conclusie vervolgens: ‘Met de antroposofie en haar geesteswetenschappelijke onderzoeken heeft dit alles niets te maken! En wanneer de “onderzoeksmethoden” van een somnambule in de antroposofie binnendringen en daar opgang maken, dan betekent dat het prijsgeven van de geesteswetenschappelijke onderzoeksmethode en daarmee het einde van de antroposofie als geesteswetenschap.’ (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014).
Deze slotconclusie bevat echter verscheidene zwakke punten en leemten.

1. Het is niet duidelijk hoe de betrouwbaarheid van de (tot heden niet gepubliceerde)
handgeschreven aantekening in feite ingeschat moet worden.
2. Laten we ervan uitgaan dat de aantekening Steiners woorden, of in ieder geval de betekenis van
zijn uitspraak weergeeft. Het is dan nog altijd niet duidelijk of die uitspraak eigenlijk niet zeer
lovend was bedoeld. Tenslotte gebruikt Steiner met betrekking tot Emmerick de woorden
‘buitengewoon goed’ en ‘volkomen juist.’ Interessant is ook dat dominee Hans Lüthje schreef dat
Rudolf Steiner, toen hem iets over Emmerick werd gevraagd, had geantwoord: ‘Zij is een
betrouwbare somnambule.’ En: ‘Lees alles over haar wat je kunt krijgen. Het is uiterst belangrijk.’
Lüthje heeft helaas niet aangegeven wanneer en waar Steiner dit heeft gezegd, maar dit
ontbreken van een referentie is ook niet slechter dan wat voor de genoemde stenografische
aantekening geldt. Ook deze heeft geen betrouwbare referentie.
3. Als we er nogmaals van uitgaan dat de aantekening de uitspraak van Steiner ongeveer juist
weergeeft, dan kan het weleens zo zijn dat Steiner het woord somnambule niet steeds in één
betekenis heeft gebruikt, namelijk in verband met de pathologische manier van waarnemen.
Steiner heeft het woord somnambule bijvoorbeeld ook gebruikt in verband met de opwekking van
Lazarus. ‘Dat daarna zijn lichaam gedurende drie dagen in een somnambule (benadrukt door de
auteur) slaap werd gebracht...’ (Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke
mysteriën; GA 8; Rudolf Steiner.) (Zie voor meer over deze somnambule slaap op bladzijde 60 en
verder.) Wie evenwel Steiners overige beschrijvingen van de opwekking van Lazarus-Johannes
kent, zal deze Lazarus-Johannes - ook al duikt hier het woord somnambule op - niet in ernst
aanzien voor een somnambuul mens met een zwak en ziek zielenleven en een gebrek aan
waarheidszin.
4. Het is mogelijk dat Steiner het woord somnambule, speciaal met betrekking tot Emmerick, slechts
in de letterlijke betekenis van het woord heeft gebruikt. Frank Spaan heeft hierop gewezen: ‘Ik wil
op de mogelijkheid wijzen dat ... Steiner het woord “somnambule” in de eigenlijke, woordelijke
betekenis heeft gebruikt, zoals hij dat bij bijna alle woorden heeft gedaan. En dan zou dat hier
betekenen dat zij (A.K. Emmerick) goed in staat was tijdens de slaap (somnus) rond te lopen
(ambulare) - wat naar ik aanneem van ieder mens gezegd kan worden die het vermogen heeft
tijdens zijn slaap bewust in de geestelijke wereld te vertoeven. (‘Zum Somnubalen’, Das
Goethanum 2013; F. Spaan).
5. Ten slotte nog het volgende: Prokofieffs interpretatie van de genoemde stenografische
aantekening houdt in dat hij Emmerick een ziekelijke toestand toeschrijft. Men moet echter eerst
de originele biografische getuigenissen en archieven over Anna Katharina Emmerick nauwkeurig
onderzoeken, om na te gaan of zij werkelijk een dergelijke ziekelijke somnambule was, die ‘nooit
meester was van haar visioenen’. (Het mysterie van de opstanding in het licht van de
antroposofie, Prokofieff; 2014) en die ‘met natuurgeweld’ aan haar visioenen was onderworpen
(Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014) en dat daarbij
in feite ‘helemaal geen sprake kon zijn van menselijke vrijheid’ (Het mysterie van de opstanding in
het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014.) Was Emmerick inderdaad zo'n ‘somnambule
zieneres’? Was zij werkelijk niet in staat in haar waarnemingen onderscheid te maken tussen
waarheid en dwaling? Prokofieff schrijft: ‘In de innerlijke onvrijheid waarin een mens hier geraakt,
ligt het diep onchristelijke element van een dergelijke toegang tot de gebeurtenissen ten tijde van
Christus. (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014.) Bij
deze veroordeling van Emmerick geeft Prokofieff echter niet aan op welke concrete
literatuurkennis, respectievelijk documenten hij zich baseert. Naar aanleiding van Prokofieffs
kritiek, heeft Von Halle, tegen wie de kritiek feitelijk was gericht, zich zelf met de biografie van
haar lotgenote beziggehouden. Het resultaat heeft zij als een ‘rehabilitatie’ in boekvorm
voorgelegd. De lezer kan hieruit afleiden dat Emmerick over een breed spectrum van
verschillende geestelijke waarnemingsvormen beschikte en over vergaande geestelijke
vermogens. Dat geeft niet de indruk van een ziekelijke somnambule vrouw. Daarom verwijt Von
Halle Prokofieff, dat hij Emmerick openlijk in een slecht daglicht heeft gesteld zonder van haar
leven en haar vaardigheden in de beschikbare documenten kennis te hebben genomen. (‘Anna
Katharina Emmerick. Een rehabilatie’; Judith von Halle; 2014.)
6. Prokofieffs somnambulisme-argument kent nog een leemte. Zelfs als het juist zou zijn dat
Emmerick een somnambule is geweest, gaf dat niemand het recht te generaliseren met
betrekking tot andere gestigmatiseerde personen. Om somnambulisme bij een mens vast te
stellen, moet men bij deze mens een diagnose stellen en niet bij iemand anders.
7. Juist wanneer men zich op Steiner wil beroepen, moet men ten slotte niet vergeten dat Steiner
nergens heeft gezegd dat de combinatie van stigmatisatie en bovenzinnelijke waarnemingen
pathognomonisch (kenmerkend) is voor de diagnose somnambulisme. Samenvattend moet men
dus rekening houden met de volgende punten: de twijfelachtige betrouwbaarheid van de
stenografische aantekening die de basis is van de kritiek, de verschillende interpretaties die van
deze aantekening mogelijk zijn, de onduidelijke betekenis van het woord somnambule, de
geestelijke competentie van de persoonlijkheid van Emmerick en het ontbreken van legitimatie
voor het generaliseren met betrekking tot andere gestigmatiseerde personen. Als men dit alles in
ogenschouw neemt - en in het speciale geval van Von Halle geen rekening houdt met het feit dat
zij kristalhelder denkt, spreekt en schrijft - dan mist het verwijt van somnambulisme elke grond.

Lichamelijke zintuigen?
Een ander belangrijk argument tegen Von Halle is dat van de ‘lichamelijke zintuigen’. Ook dit argument werd in eerste instantie tegen Emmerick aangevoerd. Omdat Emmerick, net als later Von Halle, sommige gebeurtenissen uit andere tijden zo beschrijft alsof ze direct zintuiglijk werden waargenomen, dacht Prokofieff dat deze gebeurtenissen ‘met fysieke zintuigen’ werden gezien en daarmee bedoelt Prokofieff ‘met fysieke ogen en andere lichamelijke zintuigen’. (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014.)
Maar fysiek-lichamelijke waarnemingen zouden in tegenspraak zijn met de moderne geesteswetenschap. De antroposofische geesteswetenschap, aldus Prokofieff, ‘probeert uitdrukkelijk dat wat met de werkzaamheid van de vijf zintuigen is verbonden, te overwinnen, om tot het zintuigvrij beleven van de geest te geraken’. (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014.)
Daarom, aldus Prokofieff, ‘vereist de moderne inwijding om het stadium van de imaginatieve kennis te bereiken, als basisvoorwaarde het zich volkomen afsluiten van zintuiglijke waarnemingen. Wie dat niet weet, heeft nog niet begrepen wat het betekent om in de moderne Michaëlische betekenis de geestelijke wereld te benaderen.’ (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014.) Elders schrijft hij: ‘En ik heb ook nergens bij Rudolf Steiner gelezen dat men in de geestelijke wereld iets met fysieke ogen kan zien.’ (‘Tijdreizen’, Prokofieff; 2014.) En hij zegt met betrekking tot Von Halle nadrukkelijk: ‘Juist het lichaamsgebonden karakter van zulke zintuiglijke waarnemingen staat in schrille tegenspraak tot de moderne antroposofische scholingsweg die Rudolf Steiner ons heeft gegeven.’ (‘Tijdreizen’, Prokofieff; 2014.)
In feite zullen de fysieke zintuigorganen wel nauwelijks een grondslag kunnen zijn van werkelijk geestelijke waarnemingen. Voor we echter de fysieke lichamelijke gebondenheid van de hier besproken waarnemingen als feit vaststellen, moeten we nauwkeurig kennis nemen van wat Von Halle zelf heeft gezegd. Zij wees erop dat zij weliswaar zintuiglijke waarnemingen van in ruimte en tijd veraf gelegen gebeurtenissen heeft, (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013) maar dat deze waarnemingen niet tot stand komen met lichaamsgebonden zintuigen, maar door middel van het fantoomlichaam.’ (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.)
Dit roept de vraag op, hoe Prokofieff eigenlijk tot het argument van de fysiek-lichamelijke zintuigen kon komen. Daar kunnen twee redenen voor zijn. Enerzijds bestaat er volgens Prokofieff geen enkel verband tussen Von Halle en het fantoomlichaam. Anderzijds beschouwt hij Von Halle als een ziekelijke somnambule vrouw. Als men daarvan uitgaat, kan men de conclusie trekken dat de waarnemingen zijn voltrokken met lichaamsgebonden fysieke zintuigen. Maar beide veronderstellingen zijn ongegrond (zie blz. 37 en verder en 44 en verder).
Het standpunt van Prokofieff werkt zo diepgaand, dat hij ten slotte ook bepaalde delen van de tekst verkeerd leest en citeert. Zo schrijft hij over een voorval in het leven van Christus dat Von Halle zou hebben beweerd ‘dit alles met eigen ogen gezien te hebben’ en zou zij in een concreet geval hebben geschreven: ‘Voor de zintuiglijke ogen (benadrukt door Prokofieff) ziet dat er zo uit…’ (‘Tijdreizen’, Prokofieff; 2014.) In werkelijkheid schreef Von Halle niet in de tegenwoordige tijd, maar in de verleden tijd, en wel als volgt: ‘Voor de zintuiglijke blik (benadrukt door de auteur) zag het er zo uit…’ (‘Over het mysterie van Lazarus en de drie Johannesfiguren’, Judith von Halle; 2014.) Dat wil zeggen, dat wanneer iemand destijds als ooggetuige in Palestina aanwezig was, hij het voorval zo met zijn zintuiglijke ogen had gezien. Von Halle zegt niet dat een tegenwoordig levende persoon dit voorval vanuit Midden-Europa met lichamelijke fysieke ogen op een of andere manier zou kunnen waarnemen.
Al met al kan worden gesteld dat er geen steekhoudende argumenten zijn om ervan uit te gaan dat Von Halle haar tijdreiswaarnemingen met lichaamsgebonden fysieke zintuigen heeft verricht. Zij zelf geeft aan dat de fysiologische grondslag voor deze waarnemingen het fantoomlichaam is. Op grond van het voorgaande is deze aanname geloofwaardig (zie blz. 37).

Godslastering?
Een persoonlijk verwijt tegen Von Halle betreft dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan godslastering. Het verwijt is op twee kwesties gebaseerd.
1.) In 2004 zond Von Halle een brief aan de vertegenwoordigers van het arbeidscentrum van de Anthroposophische Gesellschaft (Antroposofische Vereniging) in Duitsland en aan het bestuur [van de AAG] en het hogeschoolcollege aan het Goetheanum in Dornach, Zwitserland. In de brief vroeg Von Halle of men dat wat bij haar als een ‘welhaast onverklaarbaar wonder’ was opgetreden (stigmatisatie, het niet kunnen verdragen van aards voedsel en tijdreiswaarnemingen) niet te zien als iets waarbij haar persoon op de voorgrond staat. Weliswaar zijn deze gebeurtenissen met haar persoon verbonden, maar het is steeds Christus die de toeschouwer toespreekt. Dit schrijven, gericht aan de leidende personen binnen de Anthroposophische Gesellschaft, richtte zich direct en persoonlijk tot de geadresseerden: ‘Maar het is steeds de Christus zelf die u heel persoonlijk - in liefde - aanspreekt, wanneer u zich bezighoudt met deze stigmatisatiegebeurtenis die plaatsvond binnen de Anthroposophische Gesellschaft, opdat Hij door Zijn genade, door de leiding en ondersteuning van uw karma, u getuige laat zijn van Zijn gang door de aardse wereld, van Zijn authenticiteit, van Zijn alomtegenwoordigheid.’
Prokofieff zegt hierover: ‘...zou ik hier eveneens in de volle openbaarheid willen zeggen dat ik deze uitlating van Judith Von Halle als een blasfemische aanmatiging beschouw?’ (‘Tijdreizen’, Prokofieff; 2014.) Voor een dergelijk moraliserend oordeel moet er echter eerst duidelijkheid komen over de vraag of Von Halle gelijk heeft of niet. Indien de stigmatisatiegebeurtenis namelijk een werking van de Christus is, en Von Halle zich daarvan bewust is, dan is haar bewering niet godslasterlijk, maar gewoon het vaststellen van een feit.
Men kan dan misschien nog altijd kritiek hebben op haar woordkeuze, maar men moet bedenken dat het niet zo eenvoudig is aan de antroposofische gemeenschap een dergelijk voorval met waardige woorden te beschrijven en toe te lichten. Men moet bovendien bedenken dat een dergelijke gebeurtenis (wanneer men deze in de genoemde betekenis serieus neemt) de betroffen persoon dwingt iets schijnbaar tegenstrijdigs te zeggen, namelijk: ‘Ik ben enerzijds onbelangrijk, maar anderzijds heeft er iets van buitengewone betekenis plaatsgevonden - en wel bij mij.’
Een nog zwaardere kritiek betreft het feit dat Von Halle zich niet bescheiden heeft teruggetrokken, maar in de openbaarheid is getreden. Hierover zegt Von Halle dat het praktisch onmogelijk was geweest de stigmatisatie en het niet kunnen verdragen van aards voedsel sociaal te verbergen. Bovendien wilde zij de zich in de stigmatisatie uitende impuls niet loochenen. Zij zag het juist als haar plicht zich met alle kracht waarover zij beschikte in te zetten voor deze impuls.’ (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.)
2.) Volgens Prokofieff werd de godslastering nog versterkt door een andere bewering van Von Halle, namelijk dat ‘Judith von Halle de draagster van het fantoom van de opgestane Christus zou zijn’. (‘Tijdreizen’, Prokofieff; 2014.) Zo luidde de uitspraak van Von Halle echter geenszins. Zij had niet geclaimd draagster van het unieke lichaam te zijn waarmee Christus is opgestaan. Wel sprak zij erover dat zij met het fantoom was geïntegreerd, maar daarbij baseerde zij zich uitdrukkelijk op het woordgebruik van Steiner. Hij had het fantoom gedefinieerd als ‘dat wat we met een adequate uitdrukking het “fantoom” van de mens zouden moeten noemen'. (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.)
Judith Von Halle sprak dus niet over het fantoom van Christus, maar over het fantoom van de mens. Het is het fantoom van de mens waarmee zij haar tijdreiswaarnemingen verricht. Men zal moeten toegeven dat deze pretentie duidelijk anders en minder ongehoord klinkt. Aangezien bovendien, volgens Steiner, het aantrekken of zich eigen maken van dit fantoom het doel en de zin van de esoterisch christelijke scholing is (zie blz. 32), betreft deze pretentie voor de individuele mens weliswaar een hoog doel, maar een menselijk doel. Het dragerschap van het fantoomlichaam bestaat. Het betreft dus geen godslastering, wanneer in verband met een stigmatisatie wordt beweerd dat er sprake is van zo'n dragerschap.
J. von Halle schreef ‘Mijn grootste wens hierbij is, dat men bij al deze beschrijvingen niet mijn persoon op de voorgrond ziet, maar het wezen dat zich door de wondtekenen, door de lichamelijke verandering, openbaart. Dat zal niet steeds gemakkelijk zijn, omdat de wondtekenen zich nu eenmaal aan mijn persoon laten zien. Maar ik vraag u onderscheid te maken tussen een presentatie puur van mijzelf en de poging, om geestelijke feiten te beschrijven.’ (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.) ‘Tot slot vragen wij u van harte om met deze berichtgevingen op een verantwoordelijke en behoedzame manier om te gaan.’ (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.)

Tweevoudige methodische grondslag
Over de methodische grondslag van haar beschrijvingen heeft Von Halle zich betrekkelijk duidelijk uitgelaten. Zij gaf al in haar eerste boekpublicatie En als hij niet was opgestaan... (vertaling van Und wäre Er nicht auferstanden...) adequate verklaringen, en dan in telkens gelijkluidende woorden vooraf bij haar boekenreeks Beiträgen zum Verständnis des Christus-Ereignisses. (Een serie van tien boeken van Judith von Halle.)
Zij onderscheidt twee principieel verschillende soorten van kennis, die beide tot stand komen door een ongewone wijze van waarnemen respectievelijk doorzien. De eerste soort betreft de klassieke antroposofische vorm van bovenzinnelijke kennisname, namelijk via imaginatie, inspiratie en intuïtie. (Men moet de benamingen in de technische betekenis volgens de antroposofische geesteswetenschap opvatten.) In verband hiermee spreekt Von Halle van een ‘continuïteit van het bewustzijn’ en gebruikt daarmee een uitdrukking uit Steiners scholingsboek De weg tot inzicht in hogere werelden (vertaling van Wie erlangt man Erkenntnisse der höheren Welten?). Deze uitdrukking betreft een bewustzijnstoestand waarbij de mens bij het inslapen in staat is het waakbewustzijn te behouden, waardoor hij zich dan in een ‘geestelijke wereld’ met bewustzijn kan bewegen. Al in haar jeugd beschikte Von Halle volgens haar zeggen over dit vermogen. Daarvoor had zij geen speciale scholing nodig gehad; deze vaardigheid moet de vrucht van een vorig leven zijn geweest.
De tweede soort van kennisname was pas samen met de stigmatisatie gekomen en moet men zich voorstellen als bij een tijdreis, dat wil zeggen een reis naar een andere plaats in een andere tijd. Hierbij krijgt men als een empirische werkelijkheid dat ‘alle zintuiglijke indrukken, zoals wij die in het dagbewustzijn van het hier en nu kunnen hebben, aanwezig zijn - maar dan verplaatst naar een speciale tijd en een speciale plek’. (‘Het avondmaal’, Judith von Halle; 2010.) ‘Het gaat daarbij dus niet om zogenoemde visioenen of zuiver geestelijke waarnemingen, ook niet om imaginaties, maar om het bewust beleven van wat er feitelijk op aarde is gebeurd. Dit hoeven niet alleen visuele waarnemingen te zijn van personen rond het keerpunt der tijden en hun omgeving, hun cultuur en hun wijze van leven, maar alle andere zintuigen - zoals die ons tijdens het dagbewustzijn ter beschikking staan - zijn betrokken bij deze waarnemingen. Zo kan bijvoorbeeld ook de taal worden gehoord, de grond onder de voeten en koude of warmte worden gevoeld.’ (‘Het avondmaal’, Judith von Halle; 2010.)
In haar beschrijvingen gaat Von Halle ook in op de verschillende details en achtergronden van deze soort van waarneming. (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.) Bovendien geeft zij aan dat beide vormen van waarneming nauw met elkaar verbonden zijn, of dat de ene vorm in de andere geïntegreerd kan zijn. Bij het lezen van de werken van Von Halle kan men de indruk krijgen dat beide manieren van kennisname elkaar wederzijds aanvullen.
Voor een lezer die in het tegenwoordige natuurwetenschappelijke milieu is gevormd, kan de eerste waarnemingsvorm, de klassiek antroposofische, bovenzinnelijke vorm, al vreemd overkomen. De tweede waarnemingsvorm is voor antroposofische lezers echter een tot heden onbekend novum. Daarom waren veel reacties ook terughoudend, kritisch of afwijzend.
Men moet echter bedenken dat Von Halle aangaf dat de tweede waarnemingsvorm met behulp van het zogenaamde fantoomlichaam tot stand komt. (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.) Daarom schreef zij deze waarnemingsvorm toe aan een verklaring uit de kern van de antroposofie. Daarmee werd tegelijkertijd haar aanspraak op een tweezijdige Christusrelatie aan de orde gesteld, die niet alleen de uiterlijke tekenen van de stigmatisatie betreft, maar ook de innerlijke relatie met betrekking tot de kennisname, die ook nog antroposofisch kan worden verklaard.
Bij deze verklaring ontstond echter een probleem. Het concept van het fantoomlichaam was weliswaar in Steiners voordrachtencyclus Wegen naar Christus gepresenteerd, maar dit concept was sindsdien niet voldoende ontvangen en niet duidelijk uitgewerkt. De aanspraak van Von Halle dat zij het fantoomlichaam had aangetrokken, respectievelijk had opgenomen, werd lang niet overal geaccepteerd. Het kwam in tegendeel tot wantrouwen, oppositie en scherpe kritiek. Zoals hier echter eerder is aangetoond (zie bladzijde 15 en verder), zijn de kritische argumenten weinig steekhoudend. Als men namelijk nauwkeurig nota neemt van Steiners concept van het fantoom, lijkt het meer dan geloofwaardig dat er een werkelijke relatie bestaat tussen het opnemen van het fantoomlichaam en de gebeurtenis van een stigmatisatie met het niet kunnen verdragen van aards voedsel en tijdreizen (zie bladzijde 37 en verder). In elk geval is er geen duidelijke, principiële reden de tweevoudige en ten opzichte van elkaar complementaire waarnemingsvormen van Von Halle a priori te betwisten.















Toelichting op inhoudelijke thema's(Deel daaruit: bladzijde 56 tot en met 59)
Omdat de beschrijvingen van Von Halle er aanspraak op maken geesteswetenschappelijk te zijn en daarbij vaak betrekking hebben op het leven van Christus, is een belangrijk criterium voor de beoordeling van hun betrouwbaarheid de overeenstemming met in de eerste plaats de geesteswetenschappelijke uitspraken van Rudolf Steiner en ten tweede met de evangeliën. Een ander criterium is natuurlijk de innerlijke harmonie, de logische samenhang van de beschrijvingen van Von Halle. Ook de overeenstemming met de normale empirische werkelijkheid kan eventueel een bepalend beoordelingscriterium zijn. Al deze criteria zijn overigens eveneens op de critici van Von Halle van toepassing.
Het is echter niet altijd gemakkelijk in te schatten of er sprake is van tegenstrijdigheden ten opzichte van de evangeliën of de antroposofische geesteswetenschap. Een moeilijkheid daarbij is, dat Von Halle, als zij een soevereine wetenschapper is, ook in staat moet zijn om verder te gaan dan de evangeliën en Steiners uitspraken. Ze kan alleen als soevereine geesteswetenschapper gelden, als ze werkelijk iets nieuws brengt. Anders zou alles immers een zuivere weergave kunnen zijn van wat zij elders had gevonden. Inderdaad heeft zij hierover al in haar eerste boek desbetreffende opmerkingen gemaakt. Haar beschrijvingen zijn meer gedetailleerd dan in de evangeliën (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013) en er zijn beschrijvingen ‘die in Rudolf Steiners voordrachtswerk zo niet zijn te vinden’. (En als hij niet was opgestaan…’, Judith von Halle; 2013.) Gaat het in zulke gevallen werkelijk alleen maar om nuanceringen die in de zaak zelf liggen, en die van daaruit gerechtvaardigd zijn? Of is er eventueel sprake van tegenstrijdigheden die terugwerkend aanleiding zijn om de geloofwaardigheid van Von Halle in twijfel te trekken?
Als men deze vragen wil beantwoorden, staat men in elk geval voor nog een andere moeilijkheid. Inzichten die boven het bekende en het vertrouwde uitgaan, kunnen soms verstorend werken. We hoeven alleen maar te denken aan de door Steiner gegeven geesteswetenschappelijke resultaten en welke breuken in de traditie, en welke avontuurlijk schijnende perspectieven die op het eerste gezicht hebben veroorzaakt. Bijvoorbeeld: dat er twee Jezuskinderen zijn geweest, (‘Die Geistige Führung des Menschen und die Menschheit’, Rudolf Steiner; GA 15), dat het ik van het ene kind is overgegaan in het andere kind, (‘Die Geistige Führung des Menschen und die Menschheit’, Rudolf Steiner; GA 15), dat de discipelen van Christus tijdelijk hun lichamen konden uitwisselen, (‘Zur Geschichte und aus den Inhalten der ersten Abteilung der Esoterischen Schule’, Rudolf Steiner; GA 264), dat bij de opwekking van Lazarus een individualiteit uit het graf kwam die wezensdelen van de eerder gestorven Johannes de Doper in zich had opgenomen, (‘Karmaonderzoek 5’, Rudolf Steiner; GA 238; 28-9-1924), dat er een principe van de spirituele economie geldt volgens welke wezensdelen van belangrijke individualiteiten ook deel kunnen uitmaken van andere mensen in hun latere incarnatie , (‘Das Prinzip der spirituellen Ökonomie im Zusammenhang mit Wiederkörperungsfragen’, Rudolf Steiner; GA 109),dat Christian Rosenkreutz bij een bepaalde inwijding geheel doorzichtig was geworden, ‘Christian Rosenkreutz en het geheim van de Rozenkruisers’, Rudolf Steiner; GA 130) enzovoort. En bovendien: dat men met een wetenschappelijke bewustzijnstoestand een overgang kan vinden naar een aan de zintuiglijke wereld grenzende hogere, geestelijke wereld.
Er zijn dus bij de discussie over de beschrijvingen van Von Halle moeilijkheden te verwachten. Toch zal men als kritische tijdgenoot proberen deze beschrijvingen zo breed mogelijk te beoordelen en te plaatsen. Daarbij is vooral de antroposofische geesteswetenschap een maatstaf, want Von Halle gebruikt deze nadrukkelijk als referentie.
Door critici, in de eerste plaats Prokofieff, wordt erop gewezen dat de beschrijvingen van Von Halle op veel plaatsen in strijd zouden zijn met de uitspraken van Steiner. Prokofieffheeft al in het jaar 2008 in zijn eerste boek tegen Von Halle over zulke tegenstrijdigheden gesproken (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014) en in het in 2013 verschenen derde boek heeft hij hieraan een heel hoofdstuk ‘Tegenstrijdigheden met het werk van Rudolf Steiner’ gewijd.’ (‘Tijdreizen’, Prokofieff; 2014.)
In het nu volgende wordt deze kritiek nader onderzocht.

De doop van Jezus
Prokofieff schrijft: ‘De doop van Jezus, die volgens alle vier evangeliën, het geestesonderzoek door Rudolf Steiner en tal van kunstwerken, heeft plaatsgevonden in de rivier de Jordaan, geschiedde volgens Katharina von Emmerich [en Von Halle] op een eiland dat op wonderbaarlijke wijze voor dit doel zou zijn ontstaan, met een natuurlijk bekken in het midden waarin de doop werd voltrokken.’ (Het mysterie van de opstanding in het licht van de antroposofie, Prokofieff; 2014.)
Deze uitspraak is niet correct. Niet in alle vier evangeliën staat dat de doop in de Jordaan plaatsvond. Bij Lucas en Johannes wordt de precieze plaats van de doop van Jezus niet vermeld. Alleen Mattheus en Markus berichten daarover. Mattheus schrijft (Mattheus 3:16, Ogilvie): ‘Toen Jezus gedoopt was en reeds uit het water opsteeg...’ en Marcus schrijft (Marcus 1:9, Ogilvie): ‘...dat Jezus van Nazareth in Galilea kwam en door Johannes in de Jordaan gedoopt werd’. Overigens is echter ook een eiland in de Jordaan een plek in de rivier de Jordaan, en ook uit een waterbekken op zo’n eiland kan men ‘uit het water opstijgen’ (Mattheus 3:16). Mattheus, noch Marcus heeft geschreven dat Jezus zich op het moment van de doop in het stromende water van de Jordaan bevond, of dat de doop niet op een eiland heeft plaatsgevonden. - En Steiner? Prokofieff citeert geen uitspraak van Steiner over deze kwestie en de schrijver van deze regels is ook niet met zo’n uitspraak bekend. - En de kunst? Er bestaan voorstellingen van Jezus in het water en op droge grond, en enkele voorstellingen die misschien op een eiland duiden. Op veel schilderijen kan het water eventueel een bekken betreffen. De kunstzinnige presentaties zijn niet bepaald geschikt om de vraag te beantwoorden, waar Jezus zich op het moment van de doop precies bevond.
De beschrijving van Von Halle over de doop van Jezus is dus niet strijdig met de evangeliën of uitspraken van Steiner.
Het is voor Prokofieff misschien belangrijk dat de doop van Jezus plaatsvond in het water van de Jordaan. Steiner had namelijk aangegeven dat de doop van de toenmalige mensen door Johannes het volgende doel had: doordat de dopeling volledig werd ondergedompeld, kwam zijn etherlichaam enigszins los en kon het gedeeltelijk uittreden. Zo kon de dopeling ervaren dat de Christus al dichterbij was gekomen. (‘Het evangelie van Marcus’, Rudolf Steiner; GA 139.) Dit, aldus Prokofieff, zou het doel van de doop van Jezus zijn geweest. (‘Und die Erde wird zur Sonne. Zum Mysterium der Auferstehung’, Sergej Prokofieff; 2012.) Maar dat is niet juist. Want de doop van Jezus was geheel verschillend van de doop van de andere mensen. Bij de doop van Jezus ging het niet om het voorchristelijke waarnemen van de naderende Christus, maar om diens incarnatie. Men kan proberen in Von Halles versie van de doop een ideële inhoud, een werkelijkheidssymboliek te zien. Daarvoor moet men zich het onderscheid tussen de door haar beschreven doop met water uit een natuurlijk bekken op een eiland in de Jordaan en een volledige onderdompeling in het stromende water van de Jordaan voor de geest halen.
Het vloeibare, het water, komt in de betekenis van het antroposofische werkelijkheidsbegrip overeen met het etherische, en het gaat in de tijd van de kosmische evolutie vooraf aan het vaste, de aarde. Het volledig onderdompelen in het water staat in deze betekenis voor een lichamelijk terugvoeren naar het waterig etherische, dus een evolutionaire stap terug naar een atavistische, helderziende bewustzijnstoestand. Deze evolutionaire stap terug zou bij deze bijzondere doop en deze bijzondere dopeling onzinnig zijn geweest. Volgens het antroposofische evolutieplan zal er in de toekomst namelijk sprake zijn van een vergeestelijkende etherisering van het aardse. Dat Jezus die de Christusgeest in zich opneemt op de vaste aarde staat die uit stromend water is gevormd, en dat deze bijzondere dopeling daar op deze vaste aarde wordt gedoopt met etherwater dat zich op en uit deze aarde vormt en in die zin van het heden naar de toekomst verwijst, kan daarom als een overtuigende werkelijkheidssymboliek worden gezien.
Samenvattend kan worden gesteld dat de beschrijving van de doop door Von Halle niet in strijd is met de evangeliën, noch met geesteswetenschappelijke uiteenzettingen van Steiner. Zij kan zich echter misschien zinvol verplaatsen in een antroposofisch begrip van de situatie.




YYY terug naar inhoudsopgave